Leven op Ameland

‘Mijn naam is Jan Oud en ik woon samen met mijn vrouw en twee honden in het dorp Buren, in de straat waar ik ben opgegroeid. Ik was net als mijn vader timmerman, en heb dit 41 jaar gedaan. We hadden ook een kampeerboerderij om wat te verdienen als extraatje. 

Ik vond school nooit leuk, dus zodra ik niet meer naar school hoefde op mijn 14e, ben ik gaan werken in de bouw. Destijds moest je alles nog met de hand doen, kranen had je niet. Door te vroeg te beginnen met zwaar werk heb ik mijn lichaam overbelast. Maar je wist niet beter, je bent jong en voelt je heel sterk. 

‘Verder ging ik vroeger vaak stropen in de duinen. Ik kom uit een groot gezin. Omdat er 11 monden gevoed moesten worden, was het stropen noodzakelijk om genoeg eten op tafel te krijgen. Nou was dit toen al verboden, dus de politie loerde wel op je. Maar door dagelijks in de duinen te komen weet je ieder paadje, hobbeltje en geultje, ze hebben mij nooit te pakken gehad. Ik kwam altijd wel met een stuk of wat konijnen thuis.

‘Verder ging ik ook strandjutten. Voor mijn tijd vonden ze ook wel dingen als vaten wijn. De lui die het gevonden hadden wilden dan proeven natuurlijk, dus die kwamen dronken van het strand af. Maar wij jutten voornamelijk voor hout in de kachel. Het hout wat op het strand lag was stuwhout, dat werd vroeger gebruikt om de lading van een schip op de plek te houden. Wanneer het schip leeg moest en ze terugvoeren om wat anders te halen, gooiden ze dat stuwhout overboord. Tegenwoordig spoelt er bijna geen hout meer aan, want nu zit alles in containers en is stuwhout niet meer nodig. Iedereen jutte hout voor de kachel, dus je kunt je voorstellen dat dat wel eens strijd was. Maar hout wat boven de waterlijn lag dat was van iemand, dus daar bleef je af. 

‘Er waren ook boeren die hout in hun wagen inlaadden en het naar een akker reden. Dat hout werd dan later verkocht onder de eilanders per opbod. Het gekochte hout moest daarvandaan weer vervoerd worden. De boer reed altijd voor ons huis langs, dus wij trokken er iedere keer zo’n balk af. Die boer kon dat niks schelen, of hij nou een balk meer of minder had. Hij werd betaald voor het vervoeren. Voor mijn vader was dat handig, omdat hij timmerman was had hij veel aan het hout. Zelf heb ik bijvoorbeeld een kap van een paardenstal helemaal van dat hout gemaakt. Ik heb nog steeds een voorraad van vroeger bij mijn zoon liggen.

‘Naast hout en andere spullen, strandden er ook hele schepen. Vroeger werd de bemanning ook wel dronken gevoerd en vastgebonden zodat ze niet van het schip af zouden springen. De lui die overboord sprongen verdronken allemaal, terwijl het op Ameland gewoon goed ging als je vast kwam te liggen op het strand. Wel moest er een hoop geregeld worden en moest er betaald worden voor een schip mocht worden weggesleept. 

‘Ik hielp graag mee als er een boot vast zit. Vaak hebben die schepen ook waardevolle spullen aan boord. Daardoor was er de kans op roof. Wanneer de bemanning in een hotel was, hield er altijd iemand de wacht. Verder voer ik graag met de sleepboten, een schip van A naar B brengen. Soms had je wel twee boten nodig om een groot schip weer de zee in te krijgen. Dit werk deed ik naast mijn baan als timmerman en doe ik nu nog steeds graag.

‘Het varen met sleepboten is niet het enige wat ik leuk vind om te doen op zee. Ik ga graag met mijn zoon wrakvissen op de Noordzee. Rond scheepswrakken zwemt veel kabeljauw, daar kunnen ze zich goed verschuilen en er zal wel voldoende eten te vinden zijn voor ze. Als je bij een wrak gaat vissen moet je er wel om denken dat je je hengel snel binnenhaalt, want er kunnen scherpe randen zijn en je lijn kan ergens achter blijven hangen. Dan knapt je draad en heb je een nieuwe nodig. De vissen die ik vang rook ik zelf. Ook koop ik af en toe een kist vis van Lauwersoog, dan ben ik wel een hele dag bezig met het schoonmaken en roken, voordat het op het bord ligt.

‘Tijden veranderen, zo ook wat betreft de afvaarten van Ameland naar de wal. Als je nu naar de wal toe wilt, zeg je “ik ga morgen even daarheen” en dat kan dan zo. Eerst voer de boot op het tij en met een grote lamp voorop, tegenwoordig maken ze gebruik van radars en andere technologieën. Toen ik in dienst zat, kwam het voor dat de boot niet meer ging, gelukkig dan kon ik terecht bij mijn broer, die op het vaste land woonde. Dan ging ik de volgende dag naar huis toe. Ik deed er een hele dag over om van de basis in Ossendrecht, het uiterste zuiden, naar huis te komen in het uiterste noorden. 

‘We moesten ook naar de wal voor het ziekenhuis en de tandarts. We hadden wel een huisarts die als het echt nodig was ook tanden kon trekken en kon opereren. Een huisarts op een eiland moet nou eenmaal meer kunnen dan een huisarts op het vaste land, omdat je minder snel bij een ziekenhuis bent. Zo heeft de dokter vroeger een jongen geopereerd aan zijn blindedarm, hij was een hele goede arts.

‘Vroeger was de dokter de enige met een auto, verder reed er misschien wel een vrachtwagen en twee bussen maar dat was het wel. Toen konden we gewoon altijd op straat spelen. Dat is er nu niet meer bij. In mijn kindertijd was ik altijd buiten, of ik nou aan het spelen was in het hooi, of de boer hielp met dorsen en maaien. Er waren ook droge zomers, dan groeide er echt niks op het land. In 1958 was er zo een droge zomer. De boeren haalden helmgras uit de duinen, daar kwam helemaal geen melk van maar dan kregen ze tenminste de maag vol. In ’53 hebben wij noordelingen Zeeland geholpen in de watersnoodramp, en zo kregen wij hulp van de Zeeuwen met de droogte.’